Altijd was ik een dromer
Wanneer ik sliep creëerde ik mijn wezen
Vergetelheid noch leegte hoefde ik te vrezen,
bloeiend in de warmte van mijn zelfgeschapen zomer
Maar toen ik jou ontwaarde
doorzag ik dat ik keek over de grenzen
van mijn utopia, dat ik niet méér mocht wensen,
wetend dat die wens dan in een angstdroom zou ontaarden
Toch liet ik mij verleiden
en droomde van de maan die onderging in ’t oosten,
en van twee mooie zonen, die mijn ziel vertroostten
Van kreten van een moeder die een kinderziel bevrijdde
Ik droomde van de banden,
gesmeed in vuur, om eeuwig te verbinden
Van stenen, opgestapeld om de kille winden
uit te sluiten van ons huis, zodat ons vuur kon branden
En woelend in het linnen
dat als een klamme sluier trachtte mij te smoren,
besefte ik dat deze droom mij nooit zal toebehoren,
omdat ze al gedroomd is en niet nogmaals kan beginnen
Elk droombeeld opent deuren,
dus vrees ik nu het droomland dat ik heb geschapen
Want achter alle deuren liggen monsters licht te slapen
die, eenmaal wakker, ons geluk zullen verscheuren
Reactie plaatsen
Reacties
Mooi, na nog een paar keer gelezen te hebben ( zo gaat dat bij mij met gedichten lezen, om het echt te willen begrijpen, te willen doorgronden) naar heel mooi, naar prachtig!!!
Dankjewel voor het compliment. Dit gedicht vergt inderdaad wel wat moeite van de lezer. 😘